"Op zekere avond kwam de predikant van onze gemeente, Ds. H. Vogel aan de deur van het huis aan de Molukkenstraat 10 in Enschede. Hij wilde mijn vader spreken. Dat was op zich niets bijzonders, omdat vader in de kerkenraad zat en hij dominee Vogel goed kende. Maar men zonderde zich af in een kamertje, waar fluisterend werd gesproken. De volgende dag werd ons als kinderen verteld dat er een Joods meisje bij ons zou komen en ons werd meteen ingeprent dat zij ons nichtje uit Den Haag was en dat ze Toosje heette. Ze kwam bij ons wonen i.v.m. de hongersnood in het Westen van Nederland. Enkele dagen later werd dan Toosje door Ds. Vogel bij ons gebracht."
Dit schreef mijn vader Jan Henri Apperloo op 22 oktober 2001 in antwoord op vragen van mevrouw Braunstein van het Israëlische nationaal onderzoeksinstituut Yad Vashem in haar brief van 11 september 2001. Yad Vashem had informatie ontvangen van Thirza Drori dat zij in de oorlog in het ouderlijk huis van Jan ondergedoken is geweest.
Toosje heeft de oorlog overleefd, is in 1958 vertrokken naar Israël, leerde Hebreeuws, veranderde haar voornaam in Tirzah en trouwt in 1969 met Rami Drori. Vanaf 1995 hebben we weer contact met haar en ontmoeten haar in Nederland. Vanaf die ontmoeting had ik via mail contact met haar en ontmoette ik haar ook in 2006 in Israël. Ze schrijft in 2011 in een mail haar levensverhaal.
Beste Marcel,
Eindelijk stuur ik je wat van wat ik aan het opschrijven ben van vroegere tijden. Jij bent een van de enigen, die er om gevraagd heeft.
Als ik klaar ben met alles op papier te zetten, moet ik het natuurlijk ook vertalen naar het Hebreeuws, en het dan aan mijn dochters laten lezen. Als je wilt, kan je het aan je vader voorlezen. Ik kreeg van je vader een mooie Nieuwjaarswens. Bedankt hem a.j.b. van harte ervoor.
Met veel groeten van hier,
Tirzah:
"In het jaar 1935 werd ik geboren. Mijn ouders waren Rosetta Godfried en Maurits van Praagh. Ik was hun tweede kind, Eva was mij al voor, zij was geboren in 1932. Ik heette officieel Cato, maar werd Toosje genoemd. Ik werd genoemd naar de overleden moeder van mijn vader, die Cato, of Kaatje heette. Eva was vernoemd naar de moeder van mijn moeder. We woonden aan de Spaarnestraat 25 in Den Haag, Holland en mijn grootmoeder Eva Godfried - Kisch woonde aan de Zwetstraat 42. Als we op onze achterbalkons waren, hadden we elkaar kunnen zien, want de Spaarnestraat en Zwetstraat zijn twee straten parallel aan elkaar en onze huizen waren niet ver van elkaar vandaan. Mijn oma was naaister en zij maakte dan ook veel van Eefje's en mijn kleding. Ook maakte ze lekkere truffels. Steeds als ik truffels zie, moet ik aan mijn oma denken. Maar dat zijn ongeveer de enige herinneringen, die ik van mijn grootmoeder heb. Zij werd in 1943, evenals mijn moeder en zus Eefje, in concentratiekamp vergast. Mijn vader was grossier in vlees. Moeder werkte niet buitenshuis. We woonden in een huis op de eerste verdieping. Ik speelde graag buiten, kon veel met de poppenwagen van Eefje op straat rennen en er dan op springen. Ik geloof dat Eefje dat niet altijd leuk heeft gevonden. Vader kon lekker aangewassen vet uitbakken. Dan bleven er kaantjes over, die ik erg lekker vond. Het vet werd dan gebruikt voor jus. Voor Shabath werd er rijst met rozijnen gekookt op vrijdag. De pan werd dan in kranten en een deken gewikkeld en in de gangkast gezet. Die rijst werd op Shabath gegeten."
De familie Van Praagh woonde in de oorlogsjaren aan de Spaarnestraat 25 in Den Haag. Het gezin bestond uit:
Vader Maurits van Praagh, geboren op 11 november 1898 in 's Gravenzande als zoon van Jacob van Praagh en Kaatje Frankfort
Moeder Rosetta van Praagh-Godfried, geboren op 3 augustus 1907 in Meppel als dochter van Eliëzer Godfried en Eva Kisch
Dochter Eva van Praagh, geboren op 9 februari 1932 in 's Gravenhage
Dochter Cato van Praagh, geboren op 16 oktober 1935 in 's Gravenhage
____________________________________
Bron: Haags Bevolkingsregister Gezinskaarten van de gemeente Den Haag 1913-1939
De moeder van Rosetta woonde in de straat achter de Spaarnestraat aan de Zwetstraat 42, Den Haag. Ze woonde daar alleen. Haar man Eliëzer Godfried was al in 1928 overleden. Oma Eva Godfried-Kisch is geboren op 5 december 1879 in Groningen als dochter van Lazarus Kisch en Rozetta Sanders.
_________________________________
Bron: Burgelijke Stand Groningen, geboorteregister 1879, aktenummer
1552
Anti Joodse maatregelen
Al direct na de bezetting van Nederland in mei 1940 startten de anti-Joodse maatregelen. Als eerste mochten Joden niet langer lid zijn van de Luchtbeschermingsdienst. Na september 1940 mochten Joden met een niet-Nederlandse nationaliteit – zoals de vele vluchtelingen uit Duitsland en Oostenrijk, maar ook die uit Rusland en Polen – niet langer in Den Haag wonen. De meesten vertrokken naar een andere woonplaats in Nederland. In november 1940 werden de Joodse ambtenaren op non-actief gesteld en in maart 1941 werden zij ontslagen. Parken, bioscopen, de bibliotheek, duinen en parken golden als verboden gebied.
Registratie
Op 3 februari 1941 maken de Nederlandse autoriteiten, op bevel van de Duitse bezetter, bekend dat Joden zich bij hun gemeente moeten melden als Jood of “bastaard-Jood”. Hun gegevens worden daarmee in het bevolkingsregister aangevuld. Om hun kaarten in de kaartenbakken makkelijk te vinden, krijgen ze een “tab” met een extra ‘J’ of ‘B’. Iedere aangemelde Jood krijgt een bewijs van aanmelding mee naar huis. De gemeentes sturen de aanmeldingen door naar het landelijke Bevolkingsregister in Den Haag.
In augustus 1941 worden de aantallen vastgesteld: 140.552 Joden, 14.549 Halfjoden en 5.719 Kwartjoden. Er zijn 160.820 aanmeldingen. Daarmee krijgen de nazi’s de Joden in Nederland in hun greep. De verantwoordelijke SS-er Friedrich Wimmer beschrijft het zo: 'Dit verzekert ons van een snelle aanpak van alle mogelijke veranderingen, bijvoorbeeld verhuizingen'. Deze registratie maakt het mogelijk om Joden uit Nederland te verwijderen. (Jüdische Auswanderung).
Door de Aanmeldingsplicht van personen van geheel of gedeeltelijk Joodschen bloede wordt ook voor Cato (5 jaar) en Eva (9 jaar) ook een formulier ingevuld. Het formulier is gratis te krijgen op een aantal adressen in Den Haag, maar voor het verkrijgen van het Bewijs van Aanmelding moet wel een bedrag van één gulden worden betaald voor leges. Op dat moment woont het gezin van Praagh aan de Spaarnestraat 25 in Den Haag.
Na september 1941 mochten Joden nog slechts Joodse ontmoetingscentra bezoeken. Overal verschenen in Den Haag bordjes met de tekst ‘Voor Joden verboden’.
Tirza:
"Verder waren er allerlei beperkingen voor de joodse bevolking. Alles van waarde moest ingeleverd worden. Men mocht zich niet meer in openbare ruimten bevinden en ook niet meer van openbaar vervoer gebruik maken. Joodse werknemers werden door hun werkgevers ontslagen."
Joodse Raad voor Amsterdam, bureau ’s-Gravenhage
De Joodse Raad voor Amsterdam werd in februari 1941 op last van de bezetter opgericht als een dwangorganisatie waarin Joden feitelijk niets te vertellen hadden. Het was een orgaan zonder rechtsvorm. Per oktober 1941 kreeg de Joodse Raad voor Amsterdam ook een landelijke functie. Van oktober 1941 tot eind september 1943 kwam het kantoor van de Haagse afdeling van de Joodse Raad op het adres Hartogstraat 1 op de hoek van het Noordeinde 9. Zij zorgden voor het bijwerken van de adressenlijsten waarover het Judenreferat beschikte en die veel onjuistheden bleken te bevatten. Het secretariaat aan de Hartogstraat verzond aan Joodse Hagenaars berichten van de Amsterdamse afdeling, maar ook de oproepen voor ‘vertrek’ naar Westerbork. Aan de Hartogstraat 1 waren ook de treinkaartjes voor Westerbork te koop. Joden waren gedwongen ƒ 2,90 voor hun eigen deportatiekaartje te betalen. Aan de Hartogstraat en bij de voorlichtingsbureaus waren ook de lijsten verkrijgbaar voor de spullen die meegenomen moesten worden naar Westerbork en ‘naar het oosten’.
De Jodenster
Op 29 april 1942 kondigen de nazi’s een nieuwe vernedering voor de Joodse Nederlanders aan. Vanaf 3 mei moeten zij een herkenningsteken dragen: een zespuntige gele Davidster met in het midden het woord ‘Jood’. Door de ster zijn mensen als Jood op straat te herkennen. De Duitse bezetter wil hiermee Joden verder afzonderen van de niet-Joodse Nederlanders. Het niet dragen van de ster wordt streng bestraft. Je kan ervoor naar een concentratiekamp gestuurd worden. De Joodse Raad krijgt de opdracht in drie dagen de sterren te verspreiden onder de Joodse Nederlanders. Zij zijn verplicht vier sterren per persoon te kopen voor vier cent per stuk. Kinderen vanaf 6 jaar moeten hem al dragen. In totaal worden 569.355 Jodensterren verspreid.
Tirza:
"Toen de oorlog uitbrak in mei 1940 was ik 4 jaar oud. In 1942 begon ik er pas iets van te merken, als ik met vader op straat liep. Hij had altijd een tas bij zich, die hij voor zijn J-ster hield, zodat hij niet te zien was. Die gele ster moest iedere Jood vanaf 6 jaar zichtbaar op zijn kleding genaaid hebben als hij buiten kwam. Ik ook, dus. Ik had ook wel zo'n ster, maar omdat ik nogal klein was, zei mijn vader, dat ik 5 jaar oud was en dus nog niet die ster hoefde te dragen.
Een keer was ik met mijn vader bij de Sierkan-winkel bij ons op de hoek om melk of boter te kopen. Daar was ook een Duitse soldaat. Hij werd door mij misschien aan zijn thuis herinnerd en kocht voor mij een gebakje. Mijn vader moet dat heel angstig gevonden hebben. Een hand die tas op zijn borst houdende, om de ster niet te laten zien en met de andere hand zijn inkopen doen."
Joodsche school
Joodse kinderen mochten vanaf september 1942 niet meer in een klas met niet-Joodse kinderen zitten. Ze mochten alleen nog maar naar Joodse scholen aan de Bezemstraat 1-3 of de Duinstraat 10 in Scheveningen. Vanaf 1 december 1942 moesten alle lagere schoolkinderen naar de Bezemstraat. Elke week zagen de Joodse kinderen hun klas kleiner worden, omdat er steeds meer kinderen onderdoken of thuis werden opgehaald.
Tirza:
" Joodse kinderen moesten van de openbare scholen af. Ik zat op een Joods kleuterschooltje in de Bezemstraat. Vader bracht mij achter op de fiets daar naar toe. Na de oorlog vertelde hij me, dat hij ook het jongetje David Brodman wel eens meenam. Later zou David Brodman opperrabijn van Savion worden."
Ondergedoken
Cato werd in september 1942 door Antonia van Steensel en haar pleegzusje Shuubs naar de weduwe Johanna van Steensel gebracht, die ook in Den Haag woonde aan de Van Speijkstraat 109. Toosje was niet de enige onderduiker op dit adres. Er was daar al een niet-joodse jongeman ondergedoken. Later werden nog twee joodse kinderen, Eddy en Mirjam Baune, liefdevol in het gezin opgenomen.
Tirza:
"Eind augustus was ik ruim 6 jaar oud en al helemaal klaar met schooltas en al, om voor het eerst naar de grote school te gaan. Maar vader nam me mee naar een adres op het Hofwijckplein. We gingen een trappetje op en daar werd ik achter gelaten om een film met Charlie Chaplin te zien. Nooit te voren had ik een film gezien. Daarna werd ik mee genomen door twee jongedames, die later bleken mijn eerste onderduikzusters te zijn. Met de tram reisden we naar het huis van de weduwe Anna van Steensel in de van Speykstraat.
Wat me veel later werd verteld, is dat ik, terwijl we in de tram zaten, een heel wijze opmerking maakte en te midden van alle passagiers zei: "Als ik nog joods was, had ik niet in de tram mogen reizen". Tonnie en Sjubs wisten niet hoe snel we uit die tram moesten stappen. Ik heb waarschijnlijk van tevoren vernomen dat ik niet langer aan mijn ' joods zijn' mocht denken.
"De familie van Steensel bestond behalve de moeder Anna, uit 2 zussen, Cor en Tonnie en Sjubs, die ook daar woonde. Ze waren allen om en nabij 20 jaar oud. Verder was er nog een oude meneer, ik weet niet, of dat een familielid was. Een jongeman, was er ook ondergedoken, waarschijnlijk omdat hij opgeroepen zou worden om voor de Duitsers te werken. Gauw kwamen er nog twee joodse kinderen, Mirjam en Eddie Baune uit Hilversum. Ik kan me geheel niet herinneren, hoe we allemaal op die twee verdieping woning met elkaar woonden. Het moet wel heel krap geweest zijn."
Tirza:
"Moeder Anna was heel streng Katholiek. Elke dag naar de kerk op de Elandstraat en op zondags ging ik ook mee. Voor het eten een gebed, na het eten rozenkrans bidden en 's avonds natuurlijk ons nachtgebedje. Van twee engeltjes die bij mijn bedje staan, twee engeltjes voor allerlei dingen om me te bewaken. Aan tafel moest niets op het bord achter gelaten worden. Soms kon ik niet alles op, dan kreeg ik verlof om even naast de tafel te staan, zodat het eten wat zou zakken, daarna kon er weer wat in mijn lichaam. Moeder Anna wilde ons, de joodse kinderen, laten dopen, dan zouden we naar school kunnen gaan, maar mijn vader stemde daar niet mee in. Dus ging ik helemaal niet naar school.
Mijn zevende verjaardag werd gevierd. Met Kerstmis was er een nachtmis en ik vond het heel erg, dat ik niet mee ging. Wel was ik natuurlijk overdag in de kerk."
Opgenomen
In diezelfde tijd, waarschijnlijk uit angst voor de razzia's zijn ook Eva, de zus van Cato, en Rosetta van Praagh-Godfried, de moeder van Cato ondergedoken. Hoe dat precies is gegaan en waar ze precies ondergedoken hebben gezeten is niet bekend. Wel is later ontdekt dat Eva een tehuis in Apeldoorn was ondergebracht en dat Rosetta is 'opgenomen' in de psychiatrische kliniek Oud-Rosenburg in Den Haag.
Tirza:
" In de leeftijd in staat zijnde joodse manspersonen werden van tijd tot tijd opgeroepen, om klaar te staan om naar een zogenaamd werkkamp vervoerd te worden. Vader had daar geen zin in, of hij wist wel, dat het geen gewoon werkkamp was. Dus liet hij zich in een ziekenhuis opnemen, om aan aambeien verholpen te worden. Daarna werd ook moeder in een ziekenhuis opgenomen. Ik kan me nog goed herinneren, dat we haar eens gingen bezoeken, haar reacties voor dat opnemen waren helemaal niet zo instemmend. Bij een volgende oproep voor vader, wist mijn vader op de een of andere manier contact op te nemen met de ondergrondse."
Vader van Toosje
Maurits van Praagh is geboren in ’s-Gravenzande op 11 november 1898, trouwde op 19 maart 1930 met de eveneens joodse Rosetta Godfried, geboren in Meppel, op 3 augustus 1907. Nog diezelfde huwelijksdag betrok het echtpaar een woning in de Spaarnestraat in Den Haag, op nummer 25. Maurits, een grossier in vlees, woonde al langer in deze stad, vanaf 19 maart 1926 aan de Weteringkade 84. Op 9 februari 1932 werd het eerste kind van Maurits en Rosetta geboren, Eva. Drie jaar later, op 16 oktober 1935, kwam er een tweede, en laatste, kind, Cato.
Maurits had een identiteitsbewijs op naam van Piconius Verbrugge uit Dordrecht op zak en wist op die manier uit handen te blijven van de bezetter. Toosje vertelde dat hij in zijn woonplaats Den Haag zijn eerste onderduikadres had, verder in Slagharen en in De Steeg, “en misschien nog op enkele andere adressen”. Dat hij zich verscholen heeft in De Steeg, staat vast. Op het vervalste persoonsbewijs is met potlood een straat in De Steeg genoteerd, ‘Hullekenb. w.” op nummer 12. Dit is de Hullekensberscheweg. Hiermee wordt duidelijk dat Maurits het persoonsbewijs in ieder geval daar heeft benut.
Vader Maurits en dochter Cato, ook wel Toosje genoemd, hebben als enigen van het gezin, de oorlog overleefd. Na de oorlog kreeg Maurits op 2 augustus 1947 drie brieven tegelijk van het Nederlandsche Rode Kruis, ook opgenomen in dat dossier van Yad Vashem. Daarin stond dat zijn zus Jansje Lörsch-van Praag (Den Haag, 1 mei 1897), zijn zwager Levie Isaac Lörsch (Den Haag, 27 mei 1903) én zijn neefje Daniel Jacob (Den Haag, 1 januari 1932) óók in Sobibor “door gas zijn verstikt en daarna gecremeerd”, alle drie op 28 mei 1943. Van de overige vijf broers en zussen van Maurits waren er rond het begin van de 20ste eeuw al drie overleden. Nu Jansje ook dood was, bleven alleen hij en zijn zus Eva (Den Haag, 29.10.1895) over.
________________________________________
Bron: Stolpersteine Dordrecht "Persoonsbewijs Maurits van Praagh stond op naam van Dordtse thuisloze' | website
Moeder van Toosje
Rosetta van Praagh-Godfried, de moeder van Toosje, was ondergedoken in de kliniek Oud-Rosenburg. Ze hoopten door opname in één van de klinieken van de Stichting Rosenburg een veilig toevluchtsoord te vinden. Op 18 februari 1943 werd ze op bevel van de Sicherheitspolizei, tegen het advies van de kliniek, gedeporteerd via de Zuidwalkliniek naar Westerbork. Ze is aangekomen in Westerbork op 19 februari 1943 en werd onder gebracht in barak 68. Vervolgens volgde op 2 maart 1943 de deportatie van Westerbork naar Sobibor. Drie dagen later is ze op 5 maart 1943 vermoord in Sobibor, waarschijnlijk in de gaskamer.
Zus van Toosje
Eva, de grote zus van Toosje was 8 jaar oud toen de oorlog uitbrak. Of ze ook, net als Toosje ondergedoken heeft gezeten in Den Haag is niet bekend. Wel is bekend dat ze op 11 september 1941 is opgenomen in de kliniek van het Apeldoorsche Bosch.
Het Apeldoornsche Bosch wordt in 1909 opgericht door de Vereeniging Centraal Israëlietisch Krankzinnigengesticht in Nederland (CIK). In moderne, ruime paviljoens worden geesteszieken behandeld volgens de nieuwste inzichten. Het Apeldoornsche Bosch biedt onder normale omstandigheden plaats aan 750 psychiatrisch zieken. Het aantal patiënten stijgt tot bijna 1.300 in december 1942.
Die stijging is het gevolg van het overbrengen van Joodse psychiatrische patiënten uit niet-Joodse instellingen naar Het Apeldoornsche Bosch. Bovendien wordt de instelling gebruikt als onderduikadres. In Apeldoorn waande men zich veilig en ver verwijderd van het oorlogsgebeuren, waardoor de instelling in de volksmond ook wel de ‘Jodenhemel’ genoemd. Men kon zich niet voorstellen dat psychiatrische patiënten naar het oosten gestuurd zouden worden om ‘tewerkgesteld’ te worden.
Eva van Praagh was ook ondergedoken in de kliniek Apeldoorsche Bosch in Apeldoorn met het idee dat ze daar veilig zou zijn. Maar dan wordt op 1 april 1942 het niet-Joodse personeel ontslagen. Wanneer Joden vanaf juni 1942 ook niet meer mogen reizen, komt er bovendien bijna geen bezoek meer in Het Bosch. En op 19 januari 1943 gelast SS-commandant Ferdinand aus der Fünten de evacuatie van het gehele complex. In de nacht van 21 op 22 januari 1943 ontruimt de Duitse bezetter Het Apeldoornsche Bosch. Bijna 1.300 mensen, patiënten en personeel, worden op transport gesteld naar Auschwitz. Niemand keert terug.
De 10 jarige Eva van Praagh was één van hen. Ze wordt vermoord op 25 januari 1943 in Auschwitz. Op de brief van het Rode Kruis staat dat ze door verstikking om het leven kwam.
________________________
Bron: Het Apeldoornsche Boschtransport van 22 januari 1943 | Historiek online geschiedenismagazine
Historicus Loe de Jong:
De speciale trein uit Apeldoorn kwam op zondag 24 januari in Auschwitz/Birkenau aan. De zestien verplegers en zes-en-dertig verpleegsters werden naar de quarantaine-barakken van het immense
concentratiekamp gevoerd. Van de in totaal achthonderdnegen-en-zestig patiënten waren enkelen onderweg overleden en van de andere patiënten renden sommigen weg op het lange perron; zij werden
neergeknald.
Oma van Toosje
Van de oma van Toosje, Eva Godfried-Kisch, is niet bekend of ze ondergedoken is geweest. Wel is ze eveneens als haar dochter Rosetta op 18 februari 1943 gedeporteerd naar Westerbork. Daar is ze aangekomen op 19 februari 1943 en werd onder gebracht in barak 64. Vervolgens volgde op 23 februari 1943 de deportatie van Westerbork naar Auschwitz. Drie dagen later is ze op 26 februari 1943 vermoord in de gaskamer van vernietigingskamp Auschwitz.
Op 23 april 1943 bepaalde de Duitse bezetter dat er geen Joden meer in Den Haag mochten wonen. Toosje was ondergedoken bij weduwe Johanna van Steensel aan de Speijkstraat in Den Haag, maar begin 1943 werden Toosje, Eddy en Mirjam verraden. Ze werden opgehaald en Eddy en Mirjam werden rechtstreeks naar Westerbork gestuurd. Toosje kwam, na een dag in de gevangenis te hebben gezeten, terecht in de crèche tegenover de Hollandsche Schouwburg in Amsterdam, waar Walter Süskind beheerder was. De Schouwburg fungeerde op dat moment als verzamelpunt voor alle Amsterdamse Joden.
Walter was werkzaam als metaaldraaier in een machinefabriek in Amsterdam, maar kreeg vanwege zijn Joodse afkomst ontslag. Hij vond daarna werk bij de Joodse Raad als chef bagage- en ordedienst. In die functie was hij de beheerder van de Hollandsche Schouwburg, waar Amsterdamse Joden zich moesten melden voordat ze gedeporteerd zouden worden naar Kamp Westerbork. Vanwege zijn vloeiende Duits en het feit dat hij destijds met de toen in Amsterdam werkzame SS-officier Ferdinand aus der Fünten op school had gezeten, vertrouwden de Duitsers hem en kon hij zonder argwaan te wekken de gegevens van geregistreerde Joodse kinderen vervalsen en ze laten onderduiken en ontsnappen via de nabijgelegen crèche op de Plantage Middenlaan 31 in Amsterdam. Samen met de directrice van de crèche, Henriëtte Pimentel, en de Amsterdamse econoom Felix Halverstad, die ook in de Schouwburg werkte, werd een werkwijze opgezet om de kinderen er weg te krijgen. De baby's werden achterom door de tuin naar de Hervormde Kweekschool gebracht waarbij de directeur ervan, de latere politicus Johan van Hulst, meewerkte. Hiervandaan gingen ze in een tas, mand of rugzak naar buiten en werden per tram en trein naar Limburg, Drenthe en Friesland gebracht waar het verzet onderduikadressen regelde. Halverstad en Süskind zorgden ervoor dat de inschrijvingen van de kinderen verwijderd werden uit de administratie. Dit werk gebeurde zonder dat de leiding van de Joodse Raad hiervan op de hoogte was. Gedurende de achttien maanden dat hij de Schouwburg beheerde, moet hij met behulp van een aantal verzetsgroepen zeker 600 kinderen en ook een aantal volwassenen gered hebben van deportatie.
Uit de crêche gesmokkeld
Na ongeveer een maand in het kinderdagverblijf te hebben doorgebracht, werd Toosje door de NV Group, een onderdeel van het studentenverzet, het kinderdagverblijf uit gesmokkeld, en naar een adres gebracht waar nog 15 tot 20 joodse kinderen verborgen waren. Van daaruit werd ze samen met Marcus Roodveldt, een van de kinderen uit deze groep, naar de familie De Haan in Brunssum gebracht.
Tirzah:
"Marcus was anderhalf jaar oud en ernstig ziek toen hij in Brunssum aankwam. De heer en mevrouw De Haan hebben er destijds alles aan gedaan om de baby weer gezond te maken. Hij is tot een aantal jaren na de oorlog bij hen gebleven."
Brunssum, Limburg
Hauke en Trijntje de Haan, beiden in de vijftig, woonden in Brunssum met hun 20-jarige zoon Ruurd. Hauke werkte in de gordijnindustrie, terwijl Trijntje huisvrouw was. De zoon, Ruurd, had zich niet gemeld voor dwangarbeid in Duitsland en moest zich dus vaak verstoppen.
De familie was calvinistisch, in een rooms-katholiek gebied. In de loop van 1943 stemde de familie de Haan mee in, op voorstel van hun dominee, de achtjarige Cato (Toos) van Praagh op te nemen, waarbij ze het persoonlijke risico volledig beseften. Toos werd hartelijk verwelkomd door de familie de Haan en voelde zich al snel thuis. Ze mocht door het hele huis spelen, maar altijd onder toezicht. Na een aantal maanden werden de buren Toos wantrouwend en begonnen ze onderling te praten. Het werd toen verstandig geacht haar naar een andere schuilplaats te verplaatsen.
Toos verloor het contact met de familie de Haan na haar immigratie naar Israël in 1958. Zowel Max als Toos hebben weer contact gelegd met behulp van een KRO-televisiezoekprogramma 'Spoorloos'. Op 23 maart 2004 erkende Yad Vashem Hauke de Haan en Trijntje Haan de-Geertsma als Rechtvaardigen onder de Volkeren.
Rechtvaardigen onder de volkeren, geëerd door Yad Vashem, zijn niet-joden die grote risico's hebben genomen om joden te redden tijdens de Holocaust. Redding nam vele vormen aan en de Rechtvaardigen kwam uit verschillende naties, religies , rangen en standen. Wat ze gemeen hadden, was dat ze hun joodse buren beschermden in een tijd waarin vijandigheid en onverschilligheid de overhand hadden.
Enschede, Overijssel
Toen het duidelijk werd, dat de buren van De Haan achterdochtig werden ten aanzien van Toosje, werd ze in de zomer van 1943 naar Enschede, naar de familie Apperloo gebracht. Het gezin Apperloo bestond uit vader, moeder en zes kinderen en woonde aan de Molukkenstraat 10 in Enschede. Vader Marten Apperloo was actief in het verzet en hoorde van dominee Vogel dat er voor een groep kinderen, waaronder Toosje, naar een onderduikadres werd gezocht. Toosje werd door Marten mee naar huis genomen. Aan de kinderen werd verteld dat Toosje een nichtje uit Den Haag was. Vanaf die tijd behoorde ze tot het gezin. Ze ging naar school en speelde op straat met kinderen uit de buurt.
Co Slot-Apperloo
"God heeft haar wonderwel bewaard voor verraad. Twee huizen naast ons woonde een Duitsgezinde familie S. waarvan één zoon een vurige NSB-er en lid van het SS-legioen was. Die zoon vroeg ons steeds wie dat meisje toch wel was en wantrouwde het verhaal over het 'nichtje '. Niettemin heeft hij haar niet verraden"
Jan Apperloo:
"Het zal 1943 zijn geweest, als de familie Apperloo rechtstreeks met de Jodenvervolging wordt geconfronteerd. Op een avond gaat de huisbel aan de Molukkenstraat 10. Aan de deur staat Ds. H. Vogel, Geref. predikant te Enschede. Hij wordt haastig binnen gelaten en in de "voorkamer" wordt fluisterend een gesprek gevoerd. Het doel van zijn bezoek en het geheimzinnige gedoe wordt enkele dagen later duidelijk: Hij brengt een schuchter joods meisje van ongeveer 7 à 8 jaar oud, met pikzwarte haren en het joods-karakteristieke gebogen neus. Zij heet Toosje van Praagh en komt die avond van Limburg, waar zij enige weken [met enkele familieleden] was ondergedoken in een verlaten kolenmijn. En vanaf dat moment is zij het nichtje Toosje Apperloo uit den Haag, dat logeert bij oom Marten en tante Riek. Het is een wonder dat zij vrij spoedig na de oorlog, gezond en wel door haar vader, als enige die van de familie nog in leven blijkt te zijn, kan worden afgehaald. Immers woont in de directe omgeving, namelijk op de Molukkenstraat 16, de familie S., die allen lid zijn van de N.S.B. Eén lid van die familie is zelfs lid van de Nederlandse S.S. (Sicherheits-Schutz), compleet in het gehate zwarte uniform met schwastika-emblemen (hakenkruis) en stampende laarzen.
Op zekere dag speelden op het trottoir voor het huis Louis, Harry en Toosje met hun "vliegende hollander". Jan staat in de gang naast het huis naar de spelende kinderen te kijken, als hij uit de voordeur van de Molukkenstraat 16 de S.S.-er S. ziet komen. Bij de spelende kinderen gekomen blijft hij staan en Jan hoort dan het volgende gesprek:
S. tegen Toosje: "Wie ben jij dan wel?"
Toosje: "Ik ben Toosje uit den Haag."
S. "Ja, dat zal wel. Maar wel een joodje?"
Harry: "Dat is ons nichtje uit den Haag."
S. (schamper): "Een nichtje !!?!! Met pikzwart haar en een kromme neus!!!??! Jaa-ja !!"
Jan: "Ja hoor, Toosje is ons nichtje uit den Haag. De honger is daar veel erger dan hier en daarom is ze zolang bij ons te logeren"
Een poosje kijkt S. Jan zwijgend aan, draait zich dan om en vervolgt stampend met zijn ijzerbeslagen laarzen zijn weg. Als hij uit het gezicht verdwenen is, vluchten we het huis binnen en vertellen wat er gebeurd is. Allemaal gaan we die avond met angst en grote zorg naar bed. En de volgende dagen blijft de angst knagen, maar tot onze verwondering gebeurt er niets. Toosje bezoekt gewoon de school (2e School met de Bijbel aan de Visserijstraat), blijft op straat spelen en gaat 's zondags mee naar de kerk. We zullen er wel nooit achter komen om welke redenen S. ons niet heeft verraden. Van zijn gezicht straalde het ongeloof af. Nog vele malen hebben wij hem in zijn zwarte uniform zien rondstappen."
De bevrijding van Enschede vond plaats op 1 april 1945. Op eerste Paasdag marcheerden Britse soldaten vanuit het zuiden Enschede binnen. Het westen was moeilijker te bereiken vanwege het Twentekanaal, maar de Engelsen veroverden de Lonnekerbrug. Op 2 april werd ook het vliegveld veroverd.
Na het einde van de oorlog kreeg de familie Apperloo bericht dat de moeder, oma en zusje waren gedeporteerd en vermoord. Alleen haar vader Maurits van Praagh heeft de oorlog overleefd en haalde Toosje op uit Enschede.
Tirza:
"Na de oorlog was ik korte tijd op allerlei plaatsen en van 1947 - 1956 in een kinderhuis in Hilversum in de Rudelsheimstichting. Dat was vóór de oorlog een tehuis voor joodse zwakzinnige kinderen. Op het terrein stond (en is er nog) de grootste bunker van Nederland. Die hadden de Duitsers er gebouwd voor o.a. Seyss Inquart. Wij speelden erop en kenden ook het ook van binnen, nadat de NSB'ers eruit gingen. Die zaten er een tijd opgesloten. De naam was Blaskowitz bunker. De bunker bestaat nog en bevindt zich hier.
Na de oorlog werd het een tehuis voor joodse weeskinderen, totdat het verkocht werd naar de luchtmacht, werd toen van Helsdinge kazerne. En wij verhuisden naar een villa op de Hoflaan. Het was heus niet zo slecht daar. We spraken nooit over vroeger, hadden geloof ik meer dan de gemiddelde kinderen, gingen gewoon naar school en ik had bijvoorbeeld pianoles, les in karton- , triplex- en houtbewerking, wat me altijd goed van pas kwam overal later. Ook deed ik veel aan sport, op school en onder ons de kinderen van allerlei leeftijden. En we hadden volop douches en badkamers, wat ik me van vorige adressen nergens kan herinneren. En ik mocht me ook gelukkig noemen, had nog een vader, die me om elke 2 weken trouw kwam opzoeken.
Daarna woonde ik weer met mijn vader tot 1958. Heb toen op de middelbare tuinbouwschool Huis te Lande in Rijswijk geleerd en een jaar gewerkt als laborante Academisch Ziekenhuis in Leiden.
Mijn vader bleef in Den Haag, was kort hertrouwd en later weer, maar kwam vaak in Israël op bezoek.
Toosje emigreerde op 23 jarige leeftijd in 1958 per schip naar Israel, ze leerde daar Hebreeuws, begon daar een nieuw leven. Ze werkte met planten en werd een succesvol hoofd van een laboratorium in Bet Dagan. In 1969 trouwde ze er met Rami Drori en kregen twee dochters: Tamar en Nuri en drie kleinkinderen Ofri, Dolev and Mor. Ze woonde in Kfar Harif, een dorpje niet ver van Tel Aviv.
Haar volharding, haar arbeidsethos, haar doelgerichtheid en haar liefde voor de natuur, planten en bloemen zal altijd worden herinnerd. Ze heeft het door gegeven in de generaties van haar familie.
In 2001 ontving Jan Apperloo een telefoontje van de redactie van omroepbedrijf K.R.O. Toosje was op zoek gegaan naar de families, Van Steensel, De Haan en Apperloo in samenwerking met het team van het TV programma Spoorloos van de K.R.O. en in 2004 kwam het verzoek van Yad Vashem om opa en oma Apperloo te mogen eren met de titel ‘Rechtvaardige onder de volkeren’. In 2005 vond de uitreiking van deze onderscheiding plaats in de synagoge van Leiden.
Tijdens een vakantie in Israël ontmoetten Marcel Apperloo (kleinzoon van Marten Apperloo) en Toosje elkaar in Jeruzalem. Ze liepen door de straten van de Heilige Stad en bezochten ook het museum van Yad Vashem en de tuin van gerechtigheid. Een indrukwekkend moment om daar samen te staan.
Op 20 juni 2024 werden er drie gedenkstenen (Stolpersteine) gelegd als herinnering aan Rosetta van Praagh-Godfried, Eva van Praagh en Eva Godfried-Kisch.
Op de bijeenkomst en bij de steenlegging voor Joodse slachtoffers wordt Kaddisj gezegd. Het Kaddisjgebed (Hebreeuws: קדיש) ofwel kaddisj (Nederlands-Jiddisch) is een van de oudste en belangrijkste gebeden in de joodse liturgie en het is in het Aramees geschreven, op dat moment de door de Babylonische Joden gesproken taal. Alleen de laatste zin is in het Hebreeuws.
Kaddisj wordt bij meerdere gelegenheden gezegd. Er zijn verschillende vormen van kaddisj, maar één gebed staat vooral bekend als 'gebed voor een dode', in het Hebreeuws “kaddisj-jatom” (het gebed van de wees) of “kaddisj avelim” ( het gebed van de rouwenden). In de tekst bevindt zich geen directe verwijzing naar de dood, er komt geen vermelding van overledenen in voor, maar wordt Gods naam geheiligd en in zeer veel termen geprezen en om de snelle komst van de Messias gevraagd. In het woord kaddisj klinken uit dezelfde stam de woorden kaddosch, heilig, kiddoesh, zegen.
Kaddisj
"Moge zijn grote naam verheven en geheiligd worden
in de wereld die hij geschapen heeft naar zijn wil.
Moge zijn koninkrijk erkend worden in uw leven en in uw dagen
en in het leven van het gehele huis van Israël,
weldra en spoedig.
Zegt nu: Amen
Moge zijn grote naam gezegend zijn nu en voor altijd.
Gezegend, geprezen, gevierd, en hoog en hoger steeds verheven
Verheerlijkt, gehuldigd en bejubeld worden de naam van de Heilige,
gezegend zij hij
hoog boven iedere zegening, elk lied,
lof en troost die op de wereld gezegd wordt.
Zegt nu: Amen
Moge er veel vrede uit de hemel komen en leven!
Over ons en over heel Israël.
Zegt nu: Amen
Hij die vrede maakt in zijn hoge sferen,
zal ook vrede maken voor ons en voor heel volk Israël en voor alle mensen
Zegt nu: Amen"